i emeente
V
Het derde kenmerk is de duale taakverdeling tussen de raad en het college. In de hoofdstukken
komen het onderscheid in kaderstelling, uitvoering, verantwoording en controle naar voren.
Het vierde kenmerk is dat de verordening vooral voor de begroting belangrijke elementen van
planning en control vermeldt, zowel voor de raad als voor het college.
Hieronder volgen nog enkele inhoudelijke opmerkingen over de nieuwe verordening.
Het eerste hoofdstuk gaat over de begrotingscyclus. De raad stelt de kaders voor de uitvoering van
de begroting. Hij doet dat vooral door het vaststellen van de programmabegroting en de
beantwoording van de 3-w-vragen (zie hoofdstuk 1, voorlaatste alinea). Het college voert
vervolgens de begroting uit en zorgt voor de beheersing van deze uitvoering. Vervolgens
rapporteert het college aan de raad aan de hand van de bekende drie w-vragen. De raad bepaalt in
de verordening een rolverdeling tussen de raad en het college en formuleert een aantal prestatie-
eisen, bijvoorbeeld aan de interne controle van de rechtmatige besteding.
Het tweede hoofdstuk behandelt de financiële positie. Hier komen investeringen, reserves en
voorzieningen, activering en afschrijving, financiering en kostprijsberekening aan de orde,
onderwerpen die (in)direct van invloed zijn op de financiële positie van gemeenten. De artikelen in
dit hoofdstuk voldoen aan het voorschrift dat de verordening in ieder geval regels stelt voor de
kostprijsberekeningen, de waardering van activa en de treasuryfunctie (zie artikel 212, tweede lid).
Evenals in hoofdstuk 2 komt de rolverdeling tussen de raad en het college naar voren. Zo stelt de
raad een aantal prestatie-eisen aan de uitvoering, het beheer en de interne controle.
In het derde hoofdstuk komen de paragrafen in de begroting en de jaarrekening aan de orde.
Welke eisen stelt de raad aan de inhoud van de paragrafen in aanvulling op de eisen uit het Besluit
Begroting en Verantwoording? In de verordening zijn sommige paragrafen gekoppeld aan een uit
te brengen separate nota.
Het vierde hoofdstuk betreft de uitgangspunten voor de financiële organisatie en de administratie.
De raad moet er immers van op aankunnen dat de aansturing van de ambtelijke organisatie en de
taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van en binnen de ambtelijke organisatie goed zijn
vastgelegd. Bovendien moeten er administratieve systemen zijn die de uitvoering van de begroting,
het inzicht in de financiële positie en de toepassing van de paragrafen ondersteunen. Deze
systemen dienen tevens de rapportages en verantwoording van de ambtelijke organisatie aan het
college en de rapportage van het college aan de raad te ondersteunen. De raad zal ook hiervoor
kaders stellen. Overeenkomstig de doelstellingen van het dualisme gaat het dan vooral om
prestatie-eisen waaraan het college moet voldoen en niet om de meer gedetailleerde
uitvoeringsregels zelf. De raad kan hierbij de accountant vragen te toetsen of de financiële
organisatie en de administratieve systemen de prestatie-eisen kunnen waarborgen en de raad te
infomeren over zijn bevindingen.